Het testament van Pieter Teyler
Het eerste bestuur van Teylers Stichting
De ovale zaal
Gevraagd wordt een theologische reflectie op de nu allesdoordringende digitale technologie. De verhandeling dient geschreven te zijn in een voor een algemeen publiek toegankelijke stijl.
Toelichting
De collectie van het Teylers Museum omvat een donderhuisje en een donderbootje , terwijl Museum Boerhaave in Leiden een donderkerkje heeft. John Cuthbertson bouwde in opdracht van de eerste museumdirecteur Van Marum twee jaar na de oprichting de grote elektriseermachine in Teylers Museum, evenals het donderkerkje in 1782. Het huisje en kerkje fungeerden in een experiment dat lezingen over elektriciteit, vooral bliksem, illustreerde. Elektrostatische generatoren produceerden een stroompje die de bliksemafleider op de miniatuurstructuren trof; er gebeurde niets spectaculairs. Daarna werd de test herhaald, maar deze keer zonder bliksemafleiders. Er klonk een knal en er ontstond brand en de ramen en deuren van het huis vlogen uit de kozijnen, de scheepsmast brak in tweeën en het kerkje stortte volledig in. (Bij de explosies werd een beetje buskruit gebruikt voor het dramatische effect van de blikseminslag.)De ineenstorting van de kerk suggereerde dat zowel kerk als theologie falen als ze de realiteit van de wetenschap negeren. De theologische discussie gaat onder meer over de vraag of de bliksemafleider aanmatigend jegens God is. De Zwitserse arts en onderzoeker Johann Jacob Scheuchzer (1672-1733) wilde de natuurwetenschappen verzoenen met God en met de Bijbel. In zijn beroemde Physica Sacra, waarvan Teylers een Nederlandse uitgave heeft , laat Scheuchzer zien dat donder en bliksem in de Bijbel worden gezien als stemmen van God, maar legt hij ze met behulp van de fysica uit.
Teylers Museum is een van de vijf Nederlandse wetenschapsmusea die samen een online centrum voor het materiële erfgoed van wetenschap en technologie in Nederland hebben gecreëerd. Teylers is uniek in dit consortium in die zin dat sinds de achttiende eeuw twee Genootschappen aan de Teylersfamilie zijn verbonden, waarvan het Godgeleerd Genootschap er een is.
Waar in de achttiende eeuw de conversatie tussen theologie en wetenschap zich beperkte tot de fysikotheologie, is de conversatie in de huidige tijd vrijwel gestaakt. e-Technology is nu echter alomtegenwoordig. Draagt deze e-technologie nog steeds bij aan menselijke bloei en vooruitgang, zoals in de Verlichting? Voor een deel wel, maar niet in de directe zin. Opnieuw, theologische reflectie is gewenst.
Deze essayprijsvraag daagt deelnemers uit om een hedendaags debat te voeren tussen wetenschap en theologie. Meer specifiek vraagt het om een theologische reflectie op de nu alomtegenwoordige digitale technologie en de gevolgen daarvan voor de mens en ons denken over God. Het behoeft geen betoog dat de machtsposities van wetenschap en theologie ten opzichte van elkaar sinds de Verlichting volledig zijn veranderd.
Over de hele wereld is een 'wereldwijd web' van elektronische verbindingen geweven. Het heeft zelfs verbindingen met het planetenstelsel door middel van geavanceerde telescopen en andere technologie om de ruimte te ontdekken. Dit web maakt het transport van informatie (‘data’) over de hele wereld mogelijk. Daarnaast is er een web van luchtvaarttechnologie en andere transportmiddelen waarmee mensen zelfs in de ruimte kunnen worden vervoerd.
De mens lijkt op de drempel van een verandering te staan, waarbij technologie niet meer in dienst staat van de mens; in plaats daarvan zullen mensen in toenemende mate worden gecontroleerd door technologie. Bovendien heeft deze alles doordringende en in toenemende mate almachtige technologie een diepgaande invloed op ecosystemen, flora en fauna, en culturele (antropologische en sociale) en psychologische structuren en constellaties, evenals op de manier waarop kennis wordt verworven. Er is al geopperd dat we over onze tijd moeten spreken als het 'technoceen', waarin algoritmische processen heersen. In elk geval kunnen natuur, mens en technologie niet langer als afzonderlijke entiteiten worden beschouwd. Het is onwaarschijnlijk dat religie buiten deze verstrengeling zou blijven.
Betekenen deze ontwikkelingen een radicalisering of het einde van het humanistische project dat begon met de Renaissance en zich voortzette in de Verlichting en tot nu toe? Filosofen spreken in deze context van 'posthumanisme'. Dit is een kritische notie die in twee ogenschijnlijk verschillende richtingen gaat. Enerzijds wil het begrip ruimte scheppen voor wat onderdrukt en gemarginaliseerd is in het antropocentrisme dat volgde op het humanisme van de Verlichting: natuur, flora en fauna, en de ecosystemen waarin ze bij elkaar gehouden worden, maar ook mensen die werden gekoloniseerd en tot slaaf gemaakt; posthumanisme is een pleidooi voor radicalisering van het humanistische project. Aan de andere kant beschrijft het begrip posthumanisme hoe digitale technieken, zoals kunstmatige intelligentie, het humanistisch project beëindigen. Deze vorm van posthumanisme werd aangekondigd door Heidegger in zijn beroemde essay The Question Concerning Technique, waarin hij uitlegt dat technologie mensen in een positie plaatst waarin ze hulpbronnen worden die moeten leveren en kunnen worden beheerd (human resource management).
Ongeacht de theorie, raken mensen, de natuurlijke omgeving en technologie steeds meer met elkaar verweven en kunnen zij niet meer los van elkaar worden gezien. Medische technologie kan steeds meer delen van het menselijk lichaam en zelfs van de menselijke geest vervangen; 'kunstmatige intelligentie' streeft steeds meer naar autonomie en heeft nog onbekende mogelijkheden. Vaak vergaren mensen online kennis, die wordt aangestuurd door algoritmen en polarisatie lijkt aan te wakkeren. Deep fakes doen zich voor als echt. Kortom, de mens wordt steeds meer een verlengstuk van technologie en verliest steeds meer autonomie. Dankzij deze technologie met goddelijke potentie staan we, zoals Harari zegt, als homo deus op de drempel van het eeuwige leven. Of staan we gewoon aan het einde van het menselijk tijdperk en aan het begin van het bewind van een deus algoritmus?
Kortom, hoewel in het project van de Verlichting – denk aan het donderkerkje – technologie de mensheid diende en tot een beter leven leidde, lijken hedendaagse e-technologieën het einde van het menselijke project aan te kondigen. Wat betekent dit theologisch? Meer specifiek is de vraag: wat is deze onderlinge verbinding van mens, natuur en e-technologie in het licht van God, de canonieke geschriften en hun interpretatiegeschiedenis? En wie is de veronderstelde deus algoritmus in relatie tot de God van die tradities? Wat staat er op het spel als de deus algoritmus als de God van het ‘technoceen’ die God vervangt?
Auteurs zijn vrij om inzendingen naar eigen inzicht in te richten, onder de volgende voorwaarden: Inzendingen moeten nadrukkelijk theologisch van aard zijn en gebaseerd zijn op een of meer e-technologische praktijken. Teylers Stichting en Teylers Godgelerd Genootschap waarderen het indien in een inzending reflecties zijn opgenomen op de tentoonstellingen 'Surreal Science' (zomer 2023) en 'Virtual Realities' (voorjaar 2024) in Teylers Museum.
Verwacht wordt een afzonderlijke verhandeling die ter publicatie wordt aangeboden dan wel een bundeling van reeds gepubliceerde studies waarvan het merendeel is verschenen in de drie jaren voorafgaand aan 1 mei 2025. In het laatste geval dient men tevens een nog ongepubliceerde, speciaal voor de prijsvraag geschreven, studie toe te voegen waarin de eerdere publicaties in een bredere academische context worden geplaatst.
Documenten
De ovale zaal
In 2014 heeft prof. dr. Marcel Barnard, hoogleraar Praktische Theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit te Amsterdam en lid van Teylers Godgeleerd Genootschap, de prijsvraag geformuleerd met de titel: Gevraagd wordt “een onderzoek naar het museum als eigentijds laboratorium voor de queeste naar God”. De leden van het Godgeleerd Genootschap en Directeuren van Teylers Stichting hebben in 2017 een gouden penning toegekend aan Dr. Lieke Wijnia voor de inzending “In Pursuit of the Sacred. The Museum as Laboratory in the Contemporary Quest for God”. Zij bestaat uit een Preface, vier Essays, en een Epilogue.
De gouden penning
Gevraagd wordt een verhandeling naar de receptie van uit de verlichting voortgekomen idealen door moslims in Nederland. De verhandeling dient geschreven te zijn in een voor een algemeen publiek toegankelijke stijl.
Toelichting
De aandacht voor moslims in Nederland is vooral gericht op salafistische uitingsvormen van de islam, hoewel slechts een kleine minderheid van de moslims het salafisme aanhangt. Door deze eenzijdige focus bestaat er een vertekend beeld van de islam in Nederland, waarin geen rekening wordt gehouden met de opvattingen en visies van de moslim meerderheid. Dit is des te klemmender nu een toenemend aantal moslims in Nederland tot de sociale middenklasse behoort. Nederland kent steeds meer hoogopgeleide moslims en moslims die ‘bekende Nederlander’ zijn. Moslims werken als burgemeester, wethouder, politicus, zakenman of zakenvrouw, wetenschapper, schrijver, cabaretier, popartiest, geestelijk verzorger, topvoetballer en wat al niet. Er is echter weinig tot geen aandacht besteed aan de vraag welke invulling zij geven aan de islam als zingevingssysteem en welke betekenis en rol zij toekennen aan de islam in hun dagelijks leven in Nederland?
Weliswaar heeft Marjo Buitelaar in haar boek Van huis uit Marokkaans. Verweven loyaliteiten van hoogopgeleide migrantendochters (2009) onderzocht “wat zij gedaan hebben met het culturele en religieuze erfgoed van hun ouders” en heeft Forum, het voormalige instituut voor multiculturele ontwikkeling, in drie gepubliceerde verkenningen met de titel Van Allah tot Prada (2006), Van vasten tot feesten (2007) en Geloof en geluk (2008) onderzoek laten verrichten naar de ontwikkelingen onder jonge moslims op het gebied van identiteit, leefstijl, geloofsbeleving en participatie aan de Nederlandse samenleving, maar daarmee is slechts ten dele inzicht verkregen in de religiebeleving van moslims in Nederland. Ook publicaties van moslim auteurs zelf zoals Abdulwahid van Bommel met zijn Wankele waarden (2003) en het driedelige Islam en de rechten van vrouwen (2005) en Mohamed Ajouaou met zijn De moslim die ik ben (2006) en Wie is moslim? (2014) voorzien niet geheel in deze leemte.
De hier uitgeschreven prijsvraag hoopt de kennis van en het inzicht in die religiebeleving te vergroten door – in aansluiting en vervolg op de prijsvraag voor het jaar 2018 ‘Verlichting – Religie 2018 – 2028’ – een verhandeling naar de receptie van uit de verlichting voortgekomen idealen door moslims in Nederland te vragen. In het algemeen bestaat de overtuiging dat sinds het mislukken van het ‘mu‘tazilitische experiment’ van de achtste eeuw en de ‘salafistische wending’ van het islamitisch modernisme van het begin van de twintigste eeuw de meerderheid van de moslims het primaat van het geloof boven de rede erkent. Moslims zouden daardoor niet open staan voor de idealen van de Verlichting, die gebaseerd zouden zijn op het primaat van de rede. Houdt deze opvatting stand indien rede en geloof niet primair tegenover elkaar worden gesteld? Wordt er niet een genuanceerder beeld van de religiebeleving van de meerderheid van moslims verkregen indien ingezoomd wordt op de vraag hoe moslims denken over en omgaan met een aantal uit de Verlichting voortgekomen idealen zonder die tegenover het geloof te plaatsen? Te denken valt aan idealen als gelijkwaardigheid en godsdienstvrijheid, aan (religieuze) tolerantie en (sociale) rechtvaardigheid, aan mensenrechten in het algemeen, aan scheiding van kerk en staat en aan de emancipatie van het individu. Hoe staan moslims in Nederland tegenover dergelijke idealen? Wat betekent volgens hen de aanvaarding van dergelijke idealen voor hun beleving en praktiseren van de islam? Bestaat er in dezen een verschil tussen de opvattingen van mannelijke en vrouwelijke moslims?
Verwacht wordt een verhandeling die aan de hand van de beantwoording van dergelijke vragen tot een beeld van de islam komt dat het beleven en praktiseren van de moslim meerderheid in Nederland op een genuanceerdere wijze in kaart brengt dan tot nu toe het geval is door de eenzijdige focus op het salafisme. De verhandeling kan geschreven worden vanuit een antropologisch of sociologisch perspectief, maar kan ook gebaseerd zijn op historisch onderzoek naar, bijvoorbeeld, preken en fatwa’s, of kan gebruik maken van een combinatie van onderzoeksmethoden.
Verwacht wordt een afzonderlijke verhandeling die ter publicatie wordt aangeboden dan wel een bundeling van reeds gepubliceerde studies waarvan het merendeel is verschenen in de drie jaren voorafgaand aan 1 mei 2022. In het laatste geval dient men tevens een nog ongepubliceerde, speciaal voor de prijsvraag geschreven, studie toe te voegen waarin de eerdere publicaties in een bredere academische context worden geplaatst.
Documenten
De ovale zaal
Gevraagd wordt een verhandeling over het thema ‘Verlichting en religie 2018 – 2028’. De verhandeling dient geschreven te zijn in een voor een algemeen publiek toegankelijke stijl.
Toelichting
Zo’n 50 jaar geleden publiceerde de vermaarde historicus Peter Gay zijn al snel klassiek geworden studie over de Verlichting waarin hij deze interpreteert als een seculariserende kracht in de samenleving (The Enlightenment: an interpretation). Zijn interpretatie heeft geleid tot een debat over het karakter van de Verlichting dat nog altijd niet is verstomd.
Gevraagd wordt een essay waarin een visie wordt ontvouwd op toekomstig onderzoek op het terrein van de Verlichting. Uitgangspunt kan een retrospectieve schets zijn van wat het debat sinds de verschijning van Gay ’s monumentale werk heeft opgeleverd aan inzichten over de Verlichting. Deze schets kan als springplank dienen voor een prospectief betoog over de studie van de Verlichting. In welke richting(en) zou het onderzoek zich in de komende jaren verder kunnen ontplooien? Welke specifieke velden verdienen het om nader geëxploreerd te worden? Met andere woorden, welke ambities zijn te formuleren voor verder onderzoek? Het accent ligt daarbij nadrukkelijk op de relatie tussen Verlichting en religie. Deze accentuering sluit aan bij ideeën van Pieter Teyler van der Hulst, wiens 240e sterfjaar in 2018 wordt herdacht. Zij sluit tevens aan bij de vroege fase van Teylers Godgeleerd Genootschap.
In verband met de prospectieve dimensie van het gevraagde essay het volgende. In de aanloop naar de viering van “Teyler-250” in het jaar 2028 zal het interessant zijn om in Teyler-verband in de een of andere vorm aandacht te besteden aan het thema “Verlichting en religie”. Te denken valt aan een of meer seminars in Teylers Museum. Bij vormgeving en organisatie van een en ander zou, naast Teylers Godgeleerd Genootschap, ook Teylers Tweede Genootschap en Teyers Museum betrokken kunnen worden.
Tot slot: het gevraagde essay dient geschreven te zijn in een vorm en stijl die de tekst toegankelijk maakt voor een geïnteresseerd publiek, zoals bezoekers van Teylers Museum en HOVO-studenten.
Verwacht wordt een afzonderlijke verhandeling die ter publicatie wordt aangeboden dan wel een bundeling van reeds gepubliceerde studies waarvan het merendeel is verschenen in de drie jaren voorafgaand aan 1 mei 2021. In het laatste geval dient men tevens een nog ongepubliceerde, speciaal voor de prijsvraag geschreven, studie toe te voegen waarin de eerdere publicaties in een bredere academische context worden geplaatst.
Documenten
De ovale zaal
Gevraagd wordt een kritische beschrijving en evaluatie van het onderzoek in de laatste vijftig jaar naar het uiteengaan van jodendom en christendom in de eerste eeuwen van onze jaartelling.
Toelichting
Voor een verantwoord begrip van het ontstaan van het christendom als religie naast een niet-christelijk jodendom moeten we weten waar, wanneer, hoe en waarom de twee stromingen uiteengingen. Deze complexe vragen krijgen gemakkelijk, boven hun strikt historische inhoud uit, een extra lading wanneer ze in onze hedendaagse context gesteld worden: doordat christelijk anti-judaïsme in de ogen van velen mede de Shoah heeft geïnspireerd, worden deze historische vragen snel theologisch en moreel ingekleurd. Die inkleuring is begrijpelijk en is voor een deel onvermijdelijk, maar bevordert de helderheid van de discussie niet.
Hoe uiteenlopend er gedacht wordt over het uiteengaan van jodendom en christendom, is goed te illustreren aan de hand van de titels van enkele publicaties over het thema. J.D.G. Dunn publiceerde in 1991 The Partings of the Ways: Between Christianity and Judaism and Their Significance for the Character of Christianity (London: SCM; 22006). In 1992 verscheen bij uitgeverij Mohr Siebeck in Tübingen een bundel met de titel Jews and Christians: The Parting of the Ways, A.D. 70 to 135 (onder redactie van dezelfde J.D.G. Dunn). Bij dezelfde uitgever verscheen in 2003 een bundel The Ways That Never Parted: Jews and Christians in Late Antiquity and the Early Middle Ages (onder redactie van A.H. Becker en A.Y. Reed). De eerste titel suggereert dat er meerdere scheidingen der wegen tussen jodendom en christendom zijn geweest, de tweede dat de periode tussen 70 en 135 cruciaal geweest is voor de scheiding der wegen, en de derde dat de wegen nooit gescheiden zijn.
Een centraal punt in de discussie over de scheiding der wegen is de uitleg geweest van Johannes 9:22, een van de meest bekende (of beruchte) passages uit de vroegchristelijke literatuur over het uiteengaan van joodse volgelingen van Jezus van Nazareth en andere joden: “De joden hadden al besloten dat wanneer iemand hem [Jezus] als messias zou belijden, hij uit de synagoge gezet zou worden.” In zijn invloedrijke studie History and Theology in the Fourth Gospel (New York: Harper & Row, 1968; 3rd ed., Louisville, KY: Westminster John Knox, 2003) verbond J.L. Martyn deze tekst met een passage in de Babylonische Talmoed (Berachot 28b) waaruit men zou kunnen afleiden dat “de zegenspreuk [hier een eufemisme voor vervloeking] over de ketters”, een onderdeel van het joodse Achttiengebed, aan het eind van de eerste eeuw van onze jaartelling ontstaan is; het in Johannes genoemde besluit van de joden zou dan slaan op de formulering van deze zegenspreuk. Anderen hebben daartegen ingebracht, dat de originele “zegenspreuk over de ketters” niet tegen joodse christenen gericht was. Geleerden hebben zich bovendien afgevraagd wie de auteur van het Evangelie van Johannes nu precies bedoelde met “de joden”, wat de status van het genoemde besluit geweest kan zijn, wat “uit de synagoge zetten” inhield, enz.
Het is dus niet erg duidelijk op wat voor scheiding der wegen tussen joden en christenen de passage uit Johannes precies betrekking heeft, en de discussie over deze passage kan als representatief beschouwd worden voor de gehele discussie over de scheiding der wegen tussen jodendom en christendom in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Gevraagd wordt daarom een beschrijving en evaluatie van deze discussie in de laatste halve eeuw aan de hand van de werkelijk significante publicaties, met speciale aandacht voor de helderheid van de gebruikte concepten: over welke joden en welke christenen heeft men het? Wanneer kan iemand betiteld worden als “jood” of “christen”, als “joodse christen” of “christelijke jood”? Wat wordt bedoeld met de “scheiding der wegen” tussen joden en christenen? Een dergelijke analyse van de hedendaagse discussie kan wellicht uitmonden in aanbevelingen voor toekomstig onderzoek naar de scheiding der wegen tussen joden en christenen.
Verwacht wordt een afzonderlijke verhandeling die ter publicatie wordt aangeboden dan wel een bundeling van reeds gepubliceerde studies waarvan het merendeel is verschenen in de drie jaren voorafgaand aan 1 mei 2019. In het laatste geval dient men tevens een nog ongepubliceerde, speciaal voor de prijsvraag geschreven, studie toe te voegen waarin de eerdere publicaties in een bredere academische context worden geplaatst.
Documenten
De ovale zaal
Gevraagd wordt een onderzoek naar het verband tussen monotheïstische religies en geweld met bijzondere aandacht voor de functie en het gebruik van geweldsteksten uit het Oude Testament.
Toelichting
Recente discussies in het publieke debat over religie en geweld sluiten aan bij een al lan-ger durende wetenschappelijke discussie over een mogelijk verband tussen monotheïsti-sche religies met claims van exclusiviteit en menselijk geweld. Kunnen we spreken van religieus gemotiveerd geweld en, meer in het bijzonder, van een geweldsmotivatie die ver-oorzaakt wordt door en gebaseerd is op claims van exclusiviteit van monotheïstische religies?
Vanuit godsdiensthistorisch perspectief is al langer gewezen op een ontwikkeling van de verering van één godheid te midden van andere goden naar de exclusieve claim van het bestaan van één godheid. Deze ontwikkeling lijkt tenminste de periode van de tiende eeuw tot de zesde eeuw v. Chr. te omvatten. Een theoretisch of exclusief monotheïsme zou dan in de zesde eeuw v.Chr. zijn geformuleerd door een naamloze profeet die aanhaakte bij de profeet Jesaja uit de achtste eeuw v. Chr. en daarom in de bijbelwetenschap kortweg wordt aangeduid als Deuterojesaja: “Dit zegt de Heer, Israëls koning en bevrijder, de Heer van de hemelse machten: Ik ben de eerste en de laatste, er is geen god buiten mij.” (Jesaja 44:6; 43,10-11),
In de laatste tijd zijn andere modellen voor het ontstaan van het monotheïsme in het oude Israël voorgesteld, de late oorsprong van het monotheïsme bestreden of juist geradicali-seerd en het exclusieve karakter van het monotheïsme in Israël door vergelijking met na-burige religies gerelativeerd. Ondanks deze detailstudies van een uitermate gevarieerd en complex proces is een concept van monotheïsme als exclusieve verering van één godheid met uitsluiting van andere goden in de theologie- en godsdienstgeschiedenis van joden-dom, christendom en islam dominant geworden.
Deze exclusiviteit werd in ieder geval in delen van de gezaghebbende teksten van de mo-notheïstische tradities met een intolerantie ten opzichte van andere religies verbonden. De hiermee verbonden vragen heeft de Egyptoloog Jan Assmann gethematiseerd met betrek-king tot het Oude Testament, een tekst die als funderend voor jodendom, christendom en islam mag worden gezien. Assmann poneerde een onderscheid tussen primaire (polytheïs-tische) en secundaire (monotheïstische) religies. De monotheïstische religies zouden dan ten opzichte van andere religies de tegenstelling “waar” en “vals” hebben ingevoerd met alle gevolgen van dien (Moses, der Ägypter. Entzifferung einer Gedächtnisspur, 2000). In Nederland is deze gedachte opgenomen door Paul Cliteur (Het monotheïstisch dilemma of de theologie van het terrorisme, 2010). Cliteur legt een direct verband tussen de motivatie van terroristen en de exclusiviteit van geloofsopvattingen. Een verdere ontwikkeling van de wetenschappelijke discussie richt zich ook op apocalyptische teksten en gedachtegoed in relatie tot radicaal geweld en terrorisme, bijvoorbeeld: Steven Weitzman, “Warring against Terror: The War Scroll and the Mobilization of Emotion”, Journal for the Study of Judaism 40 (2009): 213-241; Frances Flannery, Understanding Apocalyptic Terrorism: Countering the Radical Mindset (2015).
Historisch gezien lijkt de gepercipieerde intolerantie van monotheïstische religies te moe-ten worden genuanceerd. Het is daarom de vraag of en zo ja welke relatie er is tussen ge-weldsteksten in de drie tradities van jodendom, christendom en islam en werkelijk uitge-oefend geweld. Welke geleefde contexten kunnen worden verondersteld voor dergelijke teksten? Met andere woorden, welke relatie was er en is er tussen dergelijke teksten en het gebruik ervan? Hierbij kan onder “gebruik” meer worden verstaan dan alleen “gelezen worden”.
Het is niet de bedoeling, dat een essay wordt geschreven met detailkritiek op de gods-diensthistorische reconstructie van het monotheïsme of op detailpunten van de theses van Assmann, Cliteur of anderen. Gevraagd wordt een verhandeling over de plaats en functie van een mogelijke verstrengeling tussen een exclusief, monotheïstisch godsbeeld, geweld-steksten en daadwerkelijk menselijk geweld. Het uitgangspunt van een dergelijke verhan-deling kunnen wetscorpora, een exemplarisch narratieve lijn of een historische vertelling in het Oude Testament zijn met aandacht voor de latere omgang met dergelijke teksten (re-ceptiegeschiedenis).
Vanwege de actualiteit van het thema is ook een omgekeerde weg denkbaar. Sinds 9/11 2001 is de publieke discussie over autoritatieve teksten die geweld religieus legitimeren opnieuw opgelaaid. De gevraagde verhandeling zou ook haar uitgangspunt in een heden-daagse casus kunnen nemen om van daaruit de weg terug naar de brontekst in te slaan.
Verwacht wordt een afzonderlijke verhandeling die ter publicatie wordt aan-geboden dan wel een bundeling van reeds gepubliceerde studies waarvan het merendeel is verschenen in de drie jaren voorafgaand aan 1 mei 2018.
In het laatste geval dient men tevens een nog ongepubliceerde, speciaal voor de prijsvraag geschreven, studie toe te voegen waarin de eerdere publicaties in een bredere academische context worden geplaatst.
Documenten
De ovale zaal